De jongens van het vernis



Eerst is er het geluid. Een helder getik, als twee glazen knikkers die hard tegen elkaar worden geslagen.  Het komt van ver, nadert met rasse schreden, het geklik krijgt steeds meer resonantie, tot een bijna vrolijk geklingel.  Soms zit er een ritmisch gevoel in, maar meestal blijft het een monotone herhaling van snel opeenvolgende klikken. De jongen van de vernis. ‘Vernis!!’, roepen de vrouwen die achter de tafeltjes met hun koopwaar zitten, ergens onder een boom, beschutting zoekend in dat kleine beetje schaduw tegen de maar niet wijkende zon. ‘Vernis’ voor de nagels, voeten of handen, dat maakt niet uit.

Het getik stopt abrupt, de handen die de flesjes vernis zo montoon tegen elkaar tikten, grijpen nu in een plastic zak met tientallen andere flaconnetjes, in alle denkbare kleuren. De vrouwen kiezen de kleur van vandaag en ‘vernis’ , poetst, reinigt, vijlt, lakt met een geroutineerde precisie. Na een kwartier is hij klaar, ontvangt 1000 Congolese francs (1 dollar) en vervolgt zijn pad... klik, klik, klik, klik, sterft weg in de verte.

Hij draagt altijd een pet, soms model hiphop, fel rood met zwart wit logo, een andere keer is het in een groen en bruin gevlekte camouflage kleur. Daaronder een sleets T-shirt , een kniebroek en aan zijn voeten afgetrapte gymschoenen of rubber slippers. Het is ook altijd een hij, vernis, nooit ouder dan een jaar of twintig. Hij is niet alleen, ik tel er op een dag zeker een stuk of zes, die gemiddeld elk uur langslopen, soms vaker, op zondag weer wat minder. Stevige tred, alsof ze opgejaagd worden door hun eigen getik – of juist andersom. Sneller dan de doorsnee passant die hier voorbij loopt, wiens pasen slepender zijn, doellozer is een beter woord, geen idee waarheen en waarom, dat dragen zij met zich mee.

Zo niet ‘vernis’, hij zoekt klanten, hoeveel heeft hij nodig om de dag rond te komen? Om ’s avonds zijn fufu met pundu te kunnen kopen, de ballen taaie maniokpasta met fijngestampte en tot moes gekookte maniokbladeren? Hoeveel vrouwennagels moet hij lakken om zijn maag te vullen? En daarna ook nog weer nieuwe flesjes lak te kunnen kopen, in de meest felle, soms afzichtelijke kleuren? 

‘Vernis’ is niet de enige, hij wordt afgewisseld door het felle geklop van hout op hout. Het is de schoenpoetser, evenmin alleen. Hij kondigt zich van verre aan met het tikken van de houten kant van de schoenborstel op een plankje. Het is minder melodieus, maar net zo monotoon. Hoeveel schoenen moeten er worden gepoetst in Kinshasa? Hoeveel schoenen per dag voor een paar happen fufu en pundu?

Vanaf mijn balkon zie, en vooral hoor, ik hen voorbij komen, dagloners zij het dat ze dat loon zelf bij elkaar moeten sprokkelen. Zoals de verkopers van houtskool oventjes, van telefoonkaarten, van vijzels, brandhout, houtskool, spiegels, borstels, emmers... zij gebruiken hun stem om hun waar aan te prijzen en echoen in het lokale Lingala. Zelden vrouwen, en nooit ouderen. Alsof de straathandel in handen is van een leger jonge mannen. Behalve dan die twee jonge dames, schuin beneden achter mijn balkon die bij een tafeltje zitten met zakjes waspoeder, blokken zeep, broodjes, lucifers, blikjes tomatenpuree en  wachten en wachten en wachten op een klant.

Welke klanten? Ik zie ze zelden bij het tafeltje en toch zijn de twee vrouwen altijd vriendelijk, goedlachs, bijna vrolijk. Ja, de jongens van de vernis, de schoenpoetser, en de verkopers van alles en nog wat zijn dat ook. Zelden een onvertogen woord, maar hoe overleven ze?

Kinshasa: meer dan elf miljoen mensen in een gebied, misschien zo groot als onze Randstad. Dat zijn elf miljoen klanten rekent de Westerse marketeer, maar helaas, zo werkt dat niet. Het is vechten om te overleven in zo’n stadsjungle, waar de overgrote meerderheid (en dat zijn heel veel mensen op een totaal van elf miljoen) geen werk heeft, maar wel moet eten, al is het maar eens per dag. Als je hier geen werk hebt, moet je werk creeren. Zoals vernis, zoals de schoenpoetser, zoals de verkoopsters van tomatenpuree en oude broodjes. Misschien dat je aan het eind van de dag een dollar hebt, misschien zelfs twee. En als dat niet zo is, wel dan is er morgen wel weer een nieuwe kans.

Mijn balkon behoort bij mijn appartement op de eerste verdieping, een drie kamer woning met keuken, salon en twee badkamers. Het pand bestaat slechts uit twee verdiepingen en is een jaar of twintig geleden neergezet, tenminste dat vermoed ik als ik naar de staat van van onderhoud kijk, dat al behoorlijke gaten begint te vertonen. Er zijn veel mooiere, nieuwere en dus ook duurdere appartementen in deze miljoenenstad, bij uitstek  in de betere wijken, waar ik aan de periferie woon.

Niettemin het is een luxe in Kinshasa, zeker als je uitkijkt op de stroom straatverkopers, letterlijk vanuit de hoogte. Hoe dat voelt? Dat went, er is geen andere uitleg en evenmin een andere keuze. Ik kan me moeilijk met straatverkopers vereenzelvigen. En ik ben ook het stadium voorbij dat ik me schuldig voel, dat ik vind dat ik moet helpen, dat ik hen moet helpen.

Dat heeft een praktische reden: bij wie moet ik beginnnen en waarom dan met hem of haar en niet met die ander? Elke keuze is verkeerd en leidt tot afgunst, rancune, onbegrip en filosofische studeer kamer kritiek. Ik kan een willekeurige greep doen of juist vallen voor de ogen van hem of haar. Allemaal verkeerd.

Voor mij is er nog een ander argument, dat ik niet van mezelf heb. Ik las het in het boek ‘Onredelijkheid’ van Bas Heijne en begreep onmiddellijk dat hij gelijk had ‘’We moeten onszelf ondergeschikt maken aan het leed van de wereld. We dienen ons bewust te zijn van dat leed en er zoveel mogelijk aan te doen.’’ Dat vinden we, als we leed en ellende aan ons voorbij zien trekken, zoals ik, letterlijk op mijn balkon in Kinshasa. We voelen ons schuldig, nee we moeten ons schuldig voelen. En dan schrijft hij: ‘’Maar wat doe je eraan, behalve geschokt en ontdaan zijn?’’ Die vraag behoeft geen antwoord, domweg omdat er geen antwoord voor is.

Niets, dat is het passende woord. Omdat het niet mijn wereld is, hier in Kinshasa. Ik ben hier passant, ik ben gekomen en ik ga weer weg over een poosje, goddank. In de tussentijd bericht ik vanuit een stad met elf miljoen inwoners... vanaf mijn balkon. ‘’Je bent gewend geraakt door het oog van de camera naar de wereld te kijken’’, schrijft Heijne. Ik ben die camera, zolang ik hier ben.  Nog even ben.

 




Comments

No comments posted

Your comment


ANTI-SPAM:






Overview