Zes jaar en dan al stenen hakken



De rivier de Congo is hier woest, wild, ontembaar en onstuitbaar. Witgrijze en bruine golven spatten op rotsen, gladgeslepen maar ook doorkliefd met diepe groeven. De rivier maakt een donders lawaai, ze is hier van oever tot oever ruim een kilometer breed en nergens een plek om over te steken: te verraderlijk, te onvoorspelbaar en vooral te snel, met wilde draaikolken, onderstroming en tegenstroming.

Tussen Kinshasa en Matadi – de havenstad aan de Atlantische Oceaan – is de rivier onbevaarbaar, reden waarom de twee Congolese tweeling hoofdsteden Kinshasa en Brazzaville niet aan de kust liggen maar enkele honderden kilometers landinwaarts. Hoe ironisch ook, wie rust zoekt, moet juist hier zijn, nog geen tien minuten rijden van de hectische miljoenenstad met schreeuwerige volkswijken, de verkeersinfarcten, het eeuwige lawaai dat ook ’s nachts niet dimt.

Aan de oever van de voortkolkende rivier hebben enkele nijvere horeca-ondernemers het begin van terrassen gebouwd. Ik zeg begin, maar het is niet helemaal duidelijk of er nog iets bijgebouwd moet worden, of dat de afbraak al begonnen is – een fenomeen dat zich overigens in geheel Kinshasa voordoet: overal bouwputten, steigers en staketsels, maar of dat start- of eindpunt van de bouw is, is en blijft een onbeantwoorde vraag.

De terrassen bestaan uit wankele tafeltjes en stoeltjes, een enkele parasol, een golfplaten afdak waaronder geitenvlees en kippenbouten worden geroosterd en een koelkast in een schuur waaruit bier en frisdrank wordt verkocht. De rest van de uitspanning is niet af of staat deels blank, vooral nu het hoog water in de rivier is. Op de oever van grllige rotspartijen ligt de reclycling van de elf miljoen  ‘Kinois’:  afval in alle soorten en maten met als gemene deler dat het vies en vuil is, stinkt, kapot is en niet vergaat: het heeft zelfs de stroom naar hier overleefd.

Wie daar even geen oog voor wil hebben, is er het panorama en dat is van een indrukwekkende schoonheid. De wild voorbij spattende rivier, met meanderende watervallen en hoge golven, weelderig begroeide eilandjes halverwege, en aan de overzijde de oever van Congo-Brazzaville, een groene streep, waartegen  alleen hoogspannings- en telefoonmasten schril vloeken.

Ik kom hier graag, ook al is dat niet makkelijk. De weg naar de oever en haar terrassen is een honderden meters lang zandpad met diepe gaten vol modder, aan weerszijden omzoomd met Afrikaanse romantiek: scheefhangende boetiekjes, huizen in steigers, rondkruipende kinderen, poetsende of kokende vrouwen en landerig hangende mannen. Stereotiep maar daarom nog wel waar, of juist daarom.

Maar de bestemming lokt: eenmaal gezeten op zo’n wankel plastic stoeltje met een wankel tafeltje waarop een wiebelend fles water of ander bier is de hindernisloop er naar toe snel vergeten. In de rivier baden jonge knulletjes, ook al stereotiep naakt. Een enkele puber waagt zich in de stroom om zijn kracht te meten. Een levensgevaarlijke macho-houding, want hij zal niet de eerste zijn die verkeerd gokt en met de golven wordt meegezogen. Aan de einder een piroque, zo’n uitgehouwen boomstam, waarop vier jonge mannen in evenwicht proberen te blijven en al wiebelend met hefbomen zich een weg banen over de vervaarlijke golven, het zijn vissers.

Wat deze plek echter vooral bijzonder maakt is de botsing tussen twee werelden. Botsing is niet het juiste woord, het is een ontmoeting tussen twee groepen, zonder dat er sprake is van samenzijn, samengaan of samen-in-zijn-algemeenheid. De ene groep, daartoe behoor ik, hoewel blank en er zijn op deze plek heel weinig blanken, het is hier nog niet ontdekt door de expat world. Of te gevaarlijk geacht juist omdat er geen blanken zijn, zo houdt de segregatie zichzelf wel in stand. Okay, het gaat dus vooral om Congolezen die het zich kunnen permitteren om op zondag een taxi te nemen, een biertje te drinken, een geroosterde kippenbout te eten en wat pinda’s te snoepen. Dat is een groep.

De andere groep zijn de Congolezen die zich dat allemaal niet kunnen permitteren. Zij zijn hier om te werken. Aan de oever zwoegen zeven dagen van de week, van zonsopgang tot zonsondergang, tientallen jonge mannen, jongeren en ook kinderen. De jongste die zijn leeftijd wist te noemen was 6 jaar: ZES...!!! Wat ze doen is dit, en ik kan dit vertellen omdat Joel het me verteld heeft. En Joel is een van die zwoegende werkers: 18 jaar oud of jong, een besmeurd T-shirt om het al even vuile lijf, een gescheurde kniebroek, slippers zonder bandjes en een gezicht waarin ogen die heel moe zijn.

’Bonjour monsieur le blanc,’’ zegt Joel en ik zeg ‘’Bonjour’’ terug, terwijl ik op een punt van een rots naar wilde golven en zwemmende kinderen kijk. En ja ook naar wat ik maar de collega’s van Joel noem, de zwoegers. Zij zoeken rotsen, ze hakken ze met een hamer kapot tot kiezels, ze laden de kiezels in een emmer, ze zetten die op hun hoofd (20 kilo minimaal) en sjouwen er mee de oever op naar een plek waar alle kiezels op een hoop gegooid worden. Daar komt eens per week een vrachtauto en die haalt de kiezels op, zodat er wegen mee geplaveid kunnen worden of huizen op gebouwd, kortom waar kiezels maar voor willen dienen.

En dan Joel vertelt me dat hij dat doet voor 35 dollar per maand, dat hij helaas helaas in de maand mei niet is uitbetaald, want de vrachtwagens waren niet gekomen. Waarom die niet waren gekomen? ‘’Wel monsieur Jerome, omdat het water in de rivier te hoog staat. Daarom kunnen we niet bij het eilandje komen daar (hij wijst naar een begroeide hoop aarde die 100 meter verderop boven de stroom uitsteekt). Daar halen we zand vandaan. Zonder zand geen fundering, zonder fundering geen wegen en geen huizen. Daarom komen de vrachtwagens niet.’’ Hij denkt dat het de wil van God is dat het water zo hoog staat, want normaal gesproken is dat in de zesde maand van het jaar niet zo. Maar dat God het ook wel zal laten zakken, want ''juni, dat is toch de zesde maand...?'' Ja, Joel.

Daarom heeft Joel afgelopen maand geen 35 dollar gekregen maar niets. Dat gebeurt wel vaker en om dat te compenseren verdient hij soms geld door stenen naar de vrachtwagens te vervoeren. Die keien liggen op plekken waar de trucks niet kunnen komen en dan sjouwt hij ze naar een weggetje waar die wel kunnen staan. ‘Dat zijn veel stenen, ja, zo'n 120 ton, want dat is de laadbak van een vrachtwagen.  Ik draag dat op mijn hoofd, die 120 ton.'' Hij wacht even en zegt relativerend: ''Daar doe ik dan wel vijf dagen over.’’

Ik kijk hem licht verbijsterd aan en vraag waarom hij dat doet. Dat vindt hij een domme vraag, ik zie het aan zijn ogen, maar hij antwoordt wel: ‘’Ik ben thuis de enige die verdient,'', zegt hij. ''En ik heb daar drie broertjes, twee neven en een nicht. De moeten toch allemaal eten?'' Zijn vader kan daar nu even niet voor zorgen, die zit in Egypte, vertelt Joel. Hij is kapitein bij de presidentiele lijfwacht en volgt een opleiding in Cairo. Geen geld voor zijn zoon. Zijn moeder woont in Kisangani, dat is 1500 kilometer verderop naar het oosten, en zijn grootouders zijn al een tijdje dood. Dus het komt op Joel aan. Daarom moest hij ook zijn school afbreken, hij zat al in de 5e klas voortgezet onderwijs, maar nu is er dus geen geld meer.  ‘’Volgend jaar zal ik weer gaan leren’’, zegt hij, waarschijnlijk meer om zichzelf dan mij te overtuigen.

Dan vraagt hij of ik misschien geld heb voor transport,  hij heeft vandaag nog niet gegeten, werk is er toch niet meer en hij wil dus liever naar huis. Ik geef hem een dollar en met een stralende lach stapt hij op. De rekening van de consumpties van het terras is even later het dertigvoudige en natuurlijk voel ik schaamte, maar je kunt niet alles afkopen. Beneden aan de rivier stroomt het water verder en ook de stroom met stenendragers. Zoals ik al zei, de jongste die ik ooit heb gesproken was zes jaar: ze staan op de foto bij deze blog. En het is echt 2014 hier, net zoals bij u waarschijnlijk.

 




Comments

No comments posted

Your comment


ANTI-SPAM:






Overview