Met enkele medewerkers van Healthnet TPO Burundi – zeer behulpzaam bij het uitvoeren van ons vluchtelingenproject – gisteren het binnenland in. Bujumbura Rural, waar dinsdagnacht nog de projectielen richting de hoofdstad werden afgevuurd en ondermeer de tuin van de Vaticaanse diplomatieke missie troffen. Gezegende granaten.
Nu was het rustig en alles veilig en oke. Volgens Jeroen van de Nederlandse ambassade alhier (twee medewerkers en een secretaresse, that’s all) heeft de druk van de Europese Unie op de FNL en op de regering geholpen: er wordt weer gepraat of er weer gepraat kan worden. Zo gaat dat in Burundi, alles via slinkse wegen en niets rechtstreeks.
Goed, op weg naar het binnenland: een kronkelige asfaltweg torenhoog de bergen in, boven Bujumbura. Links en rechts verveeld kijkende militairen – opmerkelijk hoe snel ik gewend raak aan kalashnikovs en ander schietspul in het dagelijkse straatbeeld – zelfs op het terras van het eens idyllische Centre Nautique aan het Meer van Tanganyika hangen de soldaten rond met mitrailleurs nonchalant om de schouders, alsof het schooltasjes zijn. Maar ja, die hebben ze niet nodig.
Na de groene militaire golf, volgde de golf van bergen vol thee: overal theestruiken, zo groen als groen maar zijn kan, op golvende heuvels, met daartussen kronkelige schuimende beekjes. Het leek wel vakantie en dat klopte in die zin, dat er heel af en toe een ruine van een “lodge” voorbijschoot.
Aan het eind van een heel hobbelige rit een vluchtelingenkamp vol Congolezen. Overlevenden van het Gatumba-drama: een aanslag op het gelijknamige vluchtelingenkamp pal op de Congolese/Burundese grens kostte in juli 2004 aan enkele tientallen Banyamulenge (=Tutsi) Congolezen het leven.
Doel van de reis was als de vorige bezoeken aan vluchtelingenkampen: interviews met mensen niet omdat ze vluchteling zijn, maar omdat ze zijn wie ze zijn: boer, onderwijzer, secretaresse, verpleegster, kroegbaas, politicus. Meer dan dertig heb ik er inmiddels geinterviewd. Samen met de foto’s die Joost van den Broek straks gaat maken (aankomst voorzien morgenavond 19 uur), willen we vluchtelingen op deze manier hun werkelijke identiteit (=waardigheid en persoonlijkhed) weer terug geven. Opdat vluchtelingen gezien worden als mensen met waardigheid en een eigen geschiedenis, in plaats van als vluchtelingen.
Terug in Buja raak ik verzeild in het nachtleven en ontmoet mooie Fanny – die op haar beurt op zoek is naar geld om te overleven. Congolese, 21 jaar. Vader en moeder vermoord tijdens een korte visite in Bukavu. Wat haar vader deed toen hij nog leefde en voor zijn gezin zorgde? “Antiekhandelaar”, is het antwoord. Hij verkocht maskers en beelden aan blanken. Tot hij dus werd gedood op die ene ongelukkige reis naar zijn geboortestad. Negen van de tien gesprekken komen vroeg of laat op dit thema uit: dood, vlucht, verlaten en oorlog. Fanny vertelt het met een emotieloze toon – ogenschijnlijk, want zelfs in het blauwe neonlicht van de disco zie ik de droefheid in haar ogen.
Ze zat op school, eindexamenjaar middelbaar onderwijs. Dat moest ze na de moord op haar ouders laten voor wat het was, hoe triest en hopeloos dat ook was. Nu zorgt zij voor haar twee broertjes van 14 en 12 en zusje van 8: “Chef de famille”. Zij heeft ze allemaal naar school kunnen sturen, a raison van 12.000 Francs Burundais per persoon per maand. Dat geld verdient ze in de disco en eigenlijk vooral in de uren daarna. Zoals haar vader maskers verkocht aan muzungu, doet zij dat nu met haar lichaam – net zo kunstmatig als de kunst van haar papa.